Guus Vreeburg: Rite 3 21 maart 2009


00.00
ik kom via de stad van staal, glas en beton, en schrillend neon – het schettert overal, zelfs op dit uur, overal geraas van onze tijd, vandaag, van nu; ik haast en snel, nog net op tijd, nog nét het uur van middernacht op wijzers hoog; haastend binnen – daar is stil, en donker, niets; zie niets, hoor alleen: golvend door het donker stemmen, onzichtbaar, overal, links en rechts en voor en achter, en hoog onpeilbaar, en daarin ik, enkel oor, enkel hier, geen nu, geen toen, geen tijd: tijdloosheid, tijdeloosheid eindeloos; weg van hier, nergens heen – enkel dat geluid – die klank, die stemmen – golven zonder tal – kalm, fragiel toch vol: kopje onder – en omhoog – weer golven – dan stilt het, plots – en stilte blijft – in mij.

06.00
uit slaap, uit ver, uit niets – ik tast, ik daag, ik schemer, wankel door de stille stad; hoor vogels – nooit gehoord – fluiten, zingen al, overal in donkerte, ergens weet niet waar maar ergens – fluiten nieuw licht tegemoet dat komt, dat komen zal, ooit komen moet. metten, matina, nieuwe morgen, nieuwe tijd. zingen van het donker naar het licht, zingen dat het komt, dat het er is. wij bijna nooit, zij wél – de vogels, monniken van natuur, steeds weer, en eeuwen lang al en nog eeuwen lang; in bomen, kloosters, kerken – daar, vér, vergeten, niet gehoord in verre nietse slaap; nú, hier, zingt het ook, klinkt het ook, iel en dun, toch kracht, toch overtuiging; rite, ritueel, bezingt, begroet het wonder: zilver licht – het hult, omhult, onthult; en buiten staat de stad gestoken scherp, als nieuw.

12.00
zonlicht buiten bruist door torenhoge glazen binnen: overal laait licht; rondom toont het, jubel, rondom klinkt het, langs hoge welven ijle zuilen orgelpijpen monumenten marmervloeren; op pad van licht hangt kaarsenkroon, fontein van koper, futiel te glanzen in dat licht, zuigt licht weg van de vloer: silhouet uit zwart, uit niet. ik sta en kijk, zie donkerte beweegt: ik sta en kijk, zie schaduw weg; zie ver onder mij gulden licht tastend, aarzelend onstuitbaar, onderweg naar iets; pluisje op de vloer omhuld, onthuld in volle luister. het klinkt. het licht glijdt, uur werk. beweegt het licht? pluis en ik en kathedralen, aarde glijden galileïsch om de zon. ik zie het – stil.  

18.30
niet hier, daar ben ik. daar klinkt rossig zonlicht in mijn glas. wij, jonger ooit, verglijden in de tijd van onze levens, kinderen lopen ons voorbij. het is goed. ik weet: ginds zingt het, klinkt het, deze ene dag en eeuwig. ook zonder mij. stil – het is goed.

23.00
weer. weer. waar we waren zijn we weer, maar anders. weer donker, weer onderweg door donker, stiller nu. binnen stilte, stilte – completen: het klinken, klanken, zangen ebt, vloeit uit op strand van stilte. donker drapeert zich als een mantel om ons heen, omgordt ons als de cirkel van de dag. zijn we nu weer waar we eerder waren – hetzelfde punt, of hoger, dieper? meer compleet? een uur voorbij, een dag, een jaar, en ik – verankerd in de tijd.

Guus Vreeburg/Het OOG, Rotterdam; 090324


related works:
Rite 3